De Heer Jezus, Koning van het Universum – Jaar A

Het laatse Oordel

Uit het Evangelie volgens Matteüs van Jezus Christus.

In die tijd zei Jezus tegen zijn discipelen : « Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij zitten op de troon van zijn heerlijkheid. Alle volken zullen voor hem worden verzameld ; hij zal de mensen van elkaar scheiden zoals een herder de schapen van de bokken scheidtv : hij zal de schapen aan de rechterkant zetten en de bokken aan de linkerkant. Dan zal de koning tegen degenen aan zijn rechterhand zeggen : « Kom, jullie gezegenden van mijn Vader, ontvang als een erfenis het koninkrijk dat voor jullie bereid is vanaf de grondlegging van de wereld.

Want ik had honger en u hebt mij te eten gegeven ; ik had dorst en u hebt mij te drinken gegeven ; ik was een vreemdeling en u hebt mij opgenomen ; ik was naakt en u hebt mij gekleed; ik was ziek en u hebt mij bezocht ; ik zat in de gevangenis en u bent naar mij toegekomen ! Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden : « Heer, wanneer hebben wij u gezien ? U had honger en wij gaven u te eten ? U had dorst en wij gaven u te drinken ? U was een vreemdeling en wij namen u op ? U was naakt en wij hebben u gekleed ? je ziek was of in de gevangenis zat? Wanneer zijn wij tot u gekomen ?

En de koning zal hun antwoorden : ‘Amen, ik zeg u, zo vaak als u het gedaan hebt voor een van de minste van deze broeders van mij, hebt u het voor mij gedaan. Dan zal hij zeggen tegen degenen aan zijn linkerkant : ‘Ga weg van mij, vervloekten, naar het eeuwige vuur dat bereid is voor de duivel en zijn engelen. Want ik had honger en jullie hebben mij niet te eten gegeven; ik had dorst en jullie hebben mij niet te drinken gegeven ; ik was een vreemdeling en jullie hebben mij niet opgenomen; ik was naakt en jullie hebben mij niet gekleed ; ik was ziek en zat in de gevangenis en jullie hebben mij niet bezocht’.

 Dan zullen ook zij antwoorden : « Heer, wanneer hebben wij u honger, dorst, naakt, vreemdeling, ziek of in de gevangenis gezien zonder ons tot uw dienst te stellen ? » Hij zal hen antwoorden : « Amen, ik zeg u, telkens wanneer u het niet deed voor een van de minsten van deze, deed u het niet voor Mij. En zij zullen heengaan, dezen naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven. » (Mt 25, 31-46)

 Het laatste oordeel

 Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en alle volken voor hem verzameld zijn, zal hij sommigen aan zijn rechterhand plaatsen en anderen aan zijn linkerhand. Dan zal hij tegen degenen aan zijn rechterhand zeggen : « Kom, jullie gezegenden van mijn Vader, bezit het koninkrijk dat voor jullie bereid is, want ik was hongerig en dorstig, een vreemdeling, naakt, ziek, in de gevangenis, en jullie hebben mij geholpen. »

Dan zullen zij hem antwoorden : « Heer, wanneer hebben wij u in al deze noden gezien en u geholpen ? » En de koning zal hen antwoorden : « Zo vaak als u het de minste van mijn broeders hebt gedaan, hebt u het mij gedaan. » Dan zal hij tegen degenen aan zijn linkerkant zeggen : « Ga weg van mij, jullie vervloekten, want ik had honger en dorst, ik was een vreemdeling, naakt, ziek en in de gevangenis, en jullie hebben mij niet geholpen. »

 Ook zij zullen antwoorden : « Heer, wanneer hebben wij u in al deze nood gezien en hebben wij u niet bijgestaan ? » Hij zal hun antwoorden : « Zo vaak als jullie het niet gedaan hebben voor de minste van mijn broeders, hebben jullie het ook niet voor mij gedaan. En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven.

Degenen die worden opgenomen aan de rechterhand van de Verlosser, evenals de verworpenen zelf, zijn mensen die de kans hebben gehad om de Verlosser te leren kennen en hem goed te doen in de persoon van de armen ; het is duidelijk dat Jezus wist dat hij op het moment van zijn komst om de wereld te oordelen, bij alle volken bekend zou zijn door de prediking van het evangelie ? » (Mt 24, 14 ; Mt 28, 19).

 De naam van Jezus is de enige naam die aan de mensheid is gegeven waardoor we gered kunnen worden. (Handelingen 4, 12). Alle mensen zullen in de aanwezigheid van Jezus Christus worden geplaatst en de keuze krijgen om de redding die Hij aanbiedt te accepteren of af te wijzen. Op de dag des oordeels zal duidelijk worden of zij het evangelie van genade in geloof hebben aangenomen en of dit evangelie is doorgedrongen in de harten van degenen die het belijden, of dat hun religie slechts een lippreligie was.

De overwegingen van het oordeel die in deze profetische beschrijving worden genoemd sluiten daarom op geen enkele manier de grote christelijke doctrine van redding door geloof uit ; ze onthullen alleen degenen in wie dit geloof door de liefde werkzaam is geworden. (Gal 54, 6). De Koning is Christus, wiens goddelijk koningschap in al zijn pracht verschijnt nu Hij zijn heerschappij opneemt. Hij is het die de eeuwige goederen heeft die deze heerschappij met zich meebrengt.

Omdat dit koninkrijk vanaf de grondlegging van de wereld door de raad van goddelijke genade is bereid voor hen die door de Vader gezegend zijn, zijn zij er zelf door dezelfde genade voor bestemd (Ef 1,4). Deze woorden laten dus duidelijk zien dat het loon van de rechtvaardigen een geschenk van goddelijke genade is en niet de prijs van de werken die nu genoemd gaan worden.

 Deze werken zijn niet zozeer de oorzaak van het geluk dat hier beschreven wordt, maar het getuigenis en de vrucht van het geloof en de liefde van hen die ze gedaan hebben. Jezus voegde er voor de zijnen het voorrecht aan toe om aan zijn rechterhand te mogen zitten, wat onder alle volkeren als een eer wordt beschouwd.In dit beeld wordt meestal nog een antithese gezocht, gebaseerd op de tegenstelling tussen schapen en geiten : het ene staat voor zachtmoedigheid, vrede en onschuld, het andere voor een wilde, twistzieke en onreine natuur.

De Koning is Christus, wiens goddelijke koningschap in al zijn pracht verschijnt nu Hij zijn heerschappij opneemt. Hij is het die beschikt over de eeuwige goederen die deze heerschappij met zich meebrengt. Omdat dit koninkrijk vanaf de grondlegging van de wereld door de raad van goddelijke genade is bereid voor hen die door de Vader gezegend zijn, zijn zij er zelf door dezelfde genade voor bestemd (Ef 1, 4).

Deze woorden laten dus duidelijk zien dat het loon van de rechtvaardigen een geschenk is van goddelijke genade en niet de prijs van de werken die nu genoemd gaan worden. Deze werken zijn niet zozeer de oorzaak van het geluk dat hier beschreven wordt, maar het getuigenis en de vrucht van het geloof en de liefde van hen die ze gedaan hebben. Jezus voegde voor de zijnen het voorrecht toe om aan zijn rechterhand te zitten, wat door alle volkeren als een eer wordt beschouwd.

In dit beeld wordt meestal nog een antithese gezocht, gebaseerd op de tegenstelling tussen schapen en geiten : het ene staat voor zachtmoedigheid, vrede en onschuld, het andere voor een wilde, twistzieke en onreine natuur. De uitdrukking van verbazing van de rechtvaardigen is bedoeld om de reactie van de koning op te roepen. De vragen van de rechtvaardigen werden op verschillende manieren geïnterpreteerd. Ze werden gezien als een teken van hun bescheidenheid en nederigheid, waarvan ze zich niet eens bewust waren.

Het is ook geïnterpreteerd als dat ze hun goede werken waren vergeten en zich alleen hun fouten herinnerden, omdat ze nooit hadden gehoopt dat er iets overeind zou blijven in het oordeel, behalve de genade en barmhartigheid van God. De belangrijkste reden voor de verbazing van de rechtvaardigen was de gedachte die Jezus uitsprak dat wat zij voor de ellendigen hadden gedaan, zij ook voor zichzelf hadden gedaan. Ze ontzegden hun werken de immense waarde die ze plotseling in hun ogen hadden gekregen doordat de Koning zich op deze manier identificeerde met de allerarmsten.

 « De gelovigen hechten geen waarde aan hun goede werken, noch de goddelozen aan hun slechte, zoals de rechter doet » (Bengel) De uitdrukking van verbazing van de rechtvaardigen was bedoeld om de reactie van de koning op te roepen. Dan zal Hij ook tot hen aan Zijn linkerhand zeggen : « Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. » Jezus gebruikte dezelfde zinsnede en enkele van dezelfde termen.

Telkens wanneer de Bijbel ons vertelt over de morele straffen van de verdoemden onder deze beelden van een vuur, een vlam, een worm, enzovoort, moeten we oppassen dat we ze niet materialiseren. De straffen van de goddelijke gerechtigheid zullen gevonden worden in het geweten met zijn berouw, in de ziel met zijn berouw. Het gebrek aan broederliefde voor Jezus is op zichzelf dood en verdoemenis (1Co 13, 1 ; 1Joh 3, 10-11 ; 1Joh 4, 8 )

 Ze geloven dat ze een excuus kunnen vinden in de gedachte dat ze niet persoonlijk tegen Jezus hebben gehandeld door hun onverschilligheid en egoïsme. Zij waren geen goddeloze mensen. Het feit dat Jezus zich nog steeds identificeerde met alle ellendigen laat zien dat een gebrek aan naastenliefde de afwezigheid van de liefde van Jezus veronderstelt, de enige bron van alle naastenliefde.

« En dezen zullen heengaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven: Dit is de tragische en uiteindelijke uitkomst van het oordeel » (Dan 12:2). Verscheidene exegeten ondersteunden deze opvatting met de overweging dat, strikt genomen, het tegenovergestelde van vien geen straf is, maar de afwezigheid van leven, dood, vernietiging, vernietiging.

Diaken Michel Houyoux

Video Het laatste oordeel → https://youtu.be/YYQAD3psk2s

Saint Martin de Tours

Martin de Tours n’acquit dans l’€mpire romain à Savaria, dans la province romaine de Panomie (actuelle Hongrie, en l’an 316. Sa vie est essentiellement connue par la Vita sancti Martini (Vie de saint Martin) écrite en 396-397 par Sulpice-sévère, qui fut l’un de ses disciples. La dévotion à Martin se manifeste à travers une relique, le manteau ou la chape de Martin, qu’il partagea avec un déshérité transi de froid. Dès le cinquième siècle, le culte martinien donna lieu à une série d’images successives relatant les faits et gestes du saint.

Il introduisit le monachisme en Gaule moyenne, le monachisme martinien s’ancrant autour de la Loire, tandis que les monachismes lérinien et cassinite se développèrent dans la Gaule méridionale.Son culte se répandit partout en Europe occidentale, depuis l’Italie, puis surtout en Gaule où il devint le patron des dynasties mérovingiennes et carololingiennes. Saint Martin compte parmi les patrons secondaires de la France.Il est le patron notamment de Tours, Buenos Aires, Vevey, de la cathédrale de Mayence, de celle d’Utrecht, de celle de Lucques et de la basilique San Martino.

Jusqu’à la réforme du calendrier des saints de la fin du 20e siècle, on célébrait deux fêtes de saint Martin : la Saint-Martin d’été ou Saint Martin le bouillant, le quatre juillet, commémoraison de la consécration épiscopale de Martin en l’an 371 au cours de laquelle un globe de feu était apparu au-dessus de Martin, et la Saint-Martin d’hiver, le onze novembre. Seule le 11 novembre est aujourd’hui inscrit au calendrier liturgique universel, la Saint-Martin d’été restant une coutume particulière ou locale.Son père était un tribun militaire de l’Empire romain, chargé de l’administration de l’armée, il suivit son père à Pavie, en Italie du nord lorsque ce dernier y fut muté.

À l’école, l’enfant fut en contact avec des chrétiens en cette époque marquée par le développement du christianisme. Vers l’âge de dix ans, il voulut se convertir à cette religion, car il se sentit attiré par le service du Christ. En tant que fils de magistrat militaire, Martin suit son père au gré des affectations de garnison ; il fut héréditairement lié à la carrière de son père, voué au culte impérial. Ce père fut irrité de voir son fils tourné vers le christianisme : alors que l’âge légal de l’enrôlement est de dix-sept ans, il força son fils de quinze ans à entrer dans l’armée.

En tant que fils de vétéran, il reçut le grade de circitori avec une double solde. Le circitorétait chargé de mener la ronde de nuit et d’inspecter les postes de garde de la garnison. Le jeune homme avait un esclave, et il le traita comme son propre frère. Affecté en Gaule, à Amiens, un soir de l’hiver de l’an 334, Martin partagea son manteau militaire avec un déshérité transi de froid, car il n’a déjà plus de solde après avoir généreusement distribué son argent. Il tranche son manteau ou tout du moins la doublure de sa pelisse : le manteau appartenait à l’armée, mais chaque soldat pouvait le doubler à l’intérieur par un tissu ou une fourrure, à ses frais.

La nuit suivante le Christ lui apparut en songe vêtu de ce même pan de manteau. Il avait alors 18 ans. Le reste de son manteau, appelé cape sera placé plus tard, à la vénération des fidèles, dans une pièce dont le nom est à l’origine du mot chapelle. Ce fut le temps où les Barbares étaient aux frontières de l’Empire, composées de mercenaires d’origine germanique. En mars 354, Martin participa à la campagne sur le Rhin contre les Alamans à Civitas Vangionum en Rhénanie ; ses convictions religieuses lui interdirent de verser le sang et il refusa de se battre.

Pour prouver qu’il ne fut pas un lâche et qu’il croyait à la providence et à la protection divine, il proposea de servir de bouclier humain. Il fut enchaîné et exposé à l’ennemi mais, pour une raison inexpliquée, les barbares demandèrent la paix. Il s’agit évidemment d’un récit miraculeux tels qu’ils furent abondamment développés sept cents ans plus tard dans La Légende dorée de Jacques de Voragine. Le genre fut d’une grande popularité durant tout le Moyen Âge.

Selon Sulpice-Sévère, Martin servit encore deux années dans l’armée, une unité d’élite de la garde impériale dont il fut membre pendant 20 années ; cela porterait la durée totale de son service à 25 ans, durée légale dans les corps auxiliaires de l’armée romaine, puis il se fit baptiser à Pâques toujours en garnison à Amiens ; cette époque fut un temps de transition, la fin d’un règne et le début d’un autre règne où tous, même les soldats, furent pénétrés par les idées nouvelles.

En l’an 356, ayant pu quitter l’armée il se rendit à Poitiers pour rejoindre Hilaire, évêque de la ville depuis l’an 350. Hilaire avait le même âge que lui et appartenait comme lui à l’aristocratie, mais il devint chrétien tardivement.Son statut d’ancien homme de guerre empêcha Martin de devenir prêtre : aussi refuse-t-il la fonction de diacre que lui proposa l’évêque. Il eut alors un pouvoir de thaumaturge : il ressuscita un mort et opéra de nombreuses guérisons, doublé de celui d’un exorciste.

Au cours du même voyage, il rencontra le Diable. Dans la région des Alpes, il fut un jour attaqué par des brigands. L’un des voleurs lui demande s’il avait peur. Martin lui répondit qu’il n’eut jamais eu autant de courage et il plaignit les brigands. Il se mit à leur expliquer l’Évangile. Les voleurs le délivrèrent et l’un d’eux demanda à Martin de prier pour lui.

La chrétienté était alors déchirée par des courants de pensée qui se combattirent violemment et physiquement ; les ariens, les disciples du prêtre Arius, qui nia que le Christ soit Dieu fils de Dieu au contraire des trinitaires de l’Église orthodoxe ; à cette époque les ariens furent très influents auprès du pouvoir politique. Alors qu’Hilaire, un trinitaire, victime de ses ennemis politiques et religieux, tomba en disgrâce et fut exilé, Martin fut averti en songe qu’il doit rejoindre ses parents en Illistrie afin de les convertir. Il réussit à convertir sa mère mais son père resta étranger à sa foi ; cette position peut du reste n’être que tactique, le père essayant de défendre son statut social privilégié.

En Illyrie, ce fut la foi arienne qui était la foi dominante et Martin, qui était un fervent représentant de la foi trinitaire, eut de violentes disputes avec les ariens, car il fut publiquement fouetté puis expulsé. Il s’enfuit et se réfugia à Milan, mais là aussi les ariens dominaient et Martin fut à nouveau chassé. Il se retira en compagnie d’un prêtre dans l’île déserte de Gallimara, non loin du port d’Albenga et se nourrit de racines et d’herbes sauvages. Martin s’empoisonna accidentellement avec de l’hellébore et il s’en fallut de peu qu’il ne meure.

En l’an 360, avec les décisions du Concile de Nicée, les trinitaires regagnèrent définitivement leur influence politique et Hilaire retrouva son évêché. Martin en fut informé et revint lui-même à Poitiers. Alors âgé de 44 ans, il s’installa en 361 sur un domaine gallo-romain qu’Hilaire lui indiqua près de Poitiers. Martin y créa un petit ermitage,situé à huit km de la ville : l’abbaye de Ligugé, où il fut rejoint par des disciples. Il y créa la première communauté de moines sise en Gaule. Ce premier monastère fut le lieu de l’activité d’évangélisation de Martin pendant dix ans. Il accomplit ses premiers miracles et se fit ainsi reconnaître par le petit peuple comme un saint homme.

En l’an 371 à Tours, l’évêque Lidoire mourut ; les habitants voulurent choisir Martin mais celui-ci refusa. Les habitants l’enlevèrent et le proclamèrent évêque le 4 juillet 371 sans son consentement ; Martin se soumit en pensant qu’il s’agit là sans aucun doute de la volonté divine. Un cas identique de contrainte face à un non-consentement se reproduisit en l’an 435 pour Echer de Lyon. Les autres évêques ne l’aimèrent guère car il avait un aspect pitoyable dû aux mortifications et aux privations excessives qu’il s’infligea, il porta des vêtements rustiques et grossiers.

Désormais, il ne modifia en rien son train de vie. Il créa un nouvel ermitage à trois km au nord-est des murs de la ville : ce fut l’origine de Marmoutier avec pour règle la pauvreté, la mortification et la prière. Les moines devaient se vêtir d’étoffes grossières sur le modèle de saint Jean-Baptiste qui était habillé de poil de chameau. Ils copiaient des manuscrits, pêchaient dans la Loire ; leur vie est très proche de ce que l’on peut lire dans les Évangiles sur la vie des premiers apôtres, jusqu’aux grottes qui abritent dans les coteaux de la Loire des habitations troglodytes où s’isolèrent des moines ermites. .

Le monastère fut construit en bois ; Martin vécut dans une cabane de bois dans laquelle il repoussa les apparitions diaboliques et conversa avec les anges et les saints : ce fut une vie faite d’un courage viril et militaire que Martin impose à sa communauté.Tout ce monde voyageait à travers les campagnes à pied, à dos d’âne et par la Loire ; car Martin fut toujours escorté de ses moines et disciples, pour des raisons de sécurité car il ne manquait pas de voyager très loin de Tours. Ailleurs l’autorité de l’évêque était limitée à l’enceinte de la cité, avec Martin elle sortit des murs et pénétra profondément à l’intérieur des terres. Martin sembla avoir largement sillonné le territoire de la Gaule ; là où il ne put aller, il envoya ses moines.

À cette époque les campagnes étaient païennes, il les parcourut faisant détruire temples et idoles. Il fait par exemple abattre un pin sacré.Il prêcha avec efficacité les paysans, forçant le respect par l’exemple et le refus de la violence. Il prêcha par la parole et par sa force, il savait parler aux petits et il utilisait à merveille la psychologie par sa connaissance des réalités quotidiennes et l’utilisation de paraboles simples que le petit peuple comprenait.

Il remplaça les sanctuaires païens par des églises et des ermitages et, comprenant fort bien l’homme de la campagne et ses besoins, il se donna les moyens de le convertir alors que la foi chrétienne était essentiellement urbaine. D’après Grégoire de Tours, il fonda les paroisses de Langy ; Langey, Sonnazy, d’Ambroise, de Charnisay, de Tournon, de Candes. Marmoutier servit de centre de formation pour l’évangélisation et la colonisation spirituelle des campagnes ; ce fut pour l’essentiel la première base de propagation du christianisme en Gaule. 

Martin de Tours fut présent à Trêves lorsque les évêques d’Espagne Hydaces et Ithace demandèrent à l’empereur Maxime la condamnation de Priscillien. Celui-ci fut condamné, pour motifs civils, au chef de magie. Rejoint par Ambroise de Milan, délégué par le jeune empereur Valentinien II, Martin demanda la grâce pour Priscillien. Bien qu’Ambroise, menacé de mort par l’empereur, ne le soutint pas,  Martin obtint que les disciples de Priscillien ne fussent pas poursuivis. Le pape Sirice s’éleva contre les procédés de Maxime

 Par la suite, Martin de Tours refusa toujours de participer aux assemblées épiscopales, ce qui, avec ses efforts pour sauver de la mort Priscillien, le fit suspecter d’hérésie. L’empereur Théodose Premier déclara nulles les décisions de Maxime dans cette affaire ; Ithace fut déposé quelques années plus tard et Hydace démissionna de lui-même de sa charge, Marmoutier comptait 80 frères vivant en communauté, issus pour la plupart de l’aristocratie ce qui permettait à Martin de jouir d’une grande influence et de se faire recevoir par les empereurs eux-mêmes. Il existe désormais une complicité entre les empereurs et les évêques, entre le pouvoir de la nouvelle foi et le pouvoir politique.

Mais cela n’empêche pas Martin, à la table de l’empereur, de servir en premier le prêtre qui l’accompagne et d’expliquer que le sacerdoce est plus éminent que la pourpre impériale. Un jour, voyant des oiseaux pêcheurs se disputer des poissons, il expliqua à ses disciples que les démons se disputent de la même manière les âmes des chrétiens. Et les oiseaux prirent ainsi le nom de l’évêque ; ce sont les martins-pêcheurs.Vers la fin de sa vie, sa présence fut requise pour réconcilier des clercs à Candes-sur-Loire à l’ouest de Tours ; l’urgence de l’unité de l’Église fit que malgré sa vieillesse, il décida de s’y rendre.

Son intervention fut couronnée de succès, mais, le lendemain, épuisé par cette vie de soldat du Christ, Martin mourut à Candes, à la fin de l’automne, le 8 novembre 397 sur un lit de cendres comme mouraient les saints hommes. Au moment de sa mort, les personnes qui l’entourèrent rapportèrent avoir vu son corps paraître blanc comme neige.Il fut enterré le onze novembre dans le cimetière chrétien extérieur à la ville après une halte en un lieu où sera plus tard construite la chapelle du Petit-Saint-Martin. Son tombeau devient dès lors un lieu de pèlerinage couru de tout le pays. Selon Grégoire ,de Tours, l’évêque Brice fit construire en lan 437 un édifice en bois pour abriter le tombeau et la cape de Martin, appelé pour cette raison chapelle. Constatant le rayonnement de ce sanctuaire, l’évêque Perpétuus fit construire à la place la première basilique Saint Martin hébergeant le tombeau de Martin, dont la dédicace eut lieu le 4 juillet de l’an 470.

Diacre Michel Houyoux

Vidéo Saint Martin de Tours → https://youtu.be/9BFVaCR–4o

Samedi de la vingt-huitième semaine du Temps Ordinaire -Année A

De l’Évangile de Jésus Christ selon Luc

En ce temps-là, Jésus disait à ses disciples : «Je vous le dis : Quiconque se sera déclaré pour moi devant les hommes, le Fils de l’homme aussi se déclarera pour lui devant les anges de Dieu.

Mais celui qui m’aura renié en face des hommes sera renié à son tour en face des anges de Dieu. Quiconque dira une parole contre le Fils de l’homme, cela lui sera pardonné ; mais si quelqu’un blasphème contre l’Esprit Saint, cela ne lui sera pas pardonné.

Quand on vous traduira devant les gens des synagogues, les magistrats et les autorités, ne vous inquiétez pas de la façon dont vous vous défendrez ni de ce que vous direz. Car l’Esprit Saint vous enseignera à cette heure-là ce qu’il faudra dire.» (Lc 12, 8-12)

Jésus confessa son nom

Dans l’un et l’autre évangile, Jésus opposa à la crainte des hommes une courageuse confession de son nom. Ce fut cette crainte qui paralysa le cœur et les lèvres, quand il s’agit de se déclarer pour lui et pour sa cause. Au lieu de ces mots : devant les anges de Dieu, Matthieu dit : «Devant mon Père qui est aux cieux ».

Cette dernière idée est plus complète et plus saisissante ; mais l’une et l’autre sont vraies, parce qu’il s’agit du jugement éternel, auquel les anges prendront part. D’après Luc, Jésus ne dit pas qu’il reniera lui-même celui qui l’aura renié. Aujourd’hui encore en Orient on vend cinq petits passereaux pour deux sous (Félix Bovet, Voyage en Terre Sainte, 7^e édition). Mathieu parla de deux passereaux qui se vendirent un sou.

Jésus adressa à ses adversaires ce terrible avertissement : «Celui qui aura blasphémé contre le Saint-Esprit, il ne lui sera pas pardonné.» Pour trouver une relation avec ce qui précède, on fait observer que le reniement du nom de Christ peut conduire jusqu’au blasphème contre le Saint-Esprit, ce qui est juste. Matthieu et Marc assignèrent sa vraie place à cette sévère déclaration que Jésus dirigea contre ceux qui attribuèrent ses miracles au démon.

D’après Luc, cette même accusation fut formulée dans des circonstances différentes et provoqua le discours précédent (Lc 11, 17-26). Les synagogues furent les tribunaux juifs, les magistrats les juridictions païennes ; enfin, les autorités désignèrent les divers pouvoirs devant lesquels les disciples purent être traduits. Les paroles par lesquelles Jésus voulut rassurer ses disciples signifient littéralement : « Ne soyez pas en peine comment ou de quoi vous ferez votre apologie,ou de quoi vous parlerez.» Dans Matthieu, ces paroles firent partie des instructions données aux apôtres envoyés en mission. Ce fut là leur place naturelle et première.

Diacre Michel Houyoux

Liens avec d’autres sites chrétiens sur Internet

◊ Regnum Christi : cliquez ici pour lire l’article → L’Esprit Saint vous enseignera à cette heure-là

◊ jardinsophe.blogspot.com : cliquez ici pour lire l’article → L’Esprit Saint vous enseignera à cette heure même ce qu’il faut dire

Vidéo L’esprit Saint → https://youtu.be/SC_lwv2vXDQ

Neunundzwanzigster Sonntag der gewöhnlichen Zeit Jahr A

Gebt dem Kaiser, was dem Kaiser gehört, und Gott, was Gott gehört

# Gebt dem Kaiser, was des Kaisers ist, und Gott, was Gottes ist: Dieser Satz findet sich in allen drei synoptischen Evangelien, Markus 12,17, Matthäus 22,21 und Lukas 20,25, und wird Jesus zugeschrieben, als er auf eine Frage der Pharisäer antwortete, die für eine strikte Befolgung des jüdischen Gesetzes eintraten.

In den letzten zwei Jahrtausenden ist dieses Apohtegma häufig verwendet worden, um die Beziehung zwischen der Kirche und der politischen Macht zu veranschaulichen. Die ursprüngliche Botschaft, die die Frage beantwortete, ob es den Juden erlaubt sei, dem römischen Kaiser Steuern zu zahlen, war Gegenstand vieler Spekulationen über die Umstände, unter denen es für Christen wünschenswert ist, sich der irdischen Autorität zu unterwerfen.

Viele Maler haben diese biblische Episode dargestellt. Im allgemeinen Sprachgebrauch hat der Ausdruck eine abgeleitete Bedeutung angenommen, die besagt, dass ein Satz, eine Aussage oder eine Meinung dem wahren Autor zugeschrieben werden sollte. Manche interpretieren die Botschaft Jesu dahingehend, dass die Bürger, wenn sie die Vorteile eines Staates wie des Kaisers genießen, der von Gottes Autorität getrennt ist (z. B. durch die Verwendung seiner Währung), nicht mehr die Wahl haben, die Gesetze eines solchen Staates zu ignorieren.

 Gandhi, der diese Ansicht teilte, &schrieb: Jesus wich der ihm gestellten direkten Frage aus, weil sie eine Falle war. Er war in keiner Weise verpflichtet, sie zu beantworten. Er fragte, ob er die Münze für die Steuern sehen könne. Dann sagte er mit verächtlicher Verachtung : « Wie könnt ihr, die ihr mit den Münzen des Kaisers handelt und dadurch die Vorteile der kaiserlichen Herrschaft erhaltet, euch weigern, Steuern zu zahlen ? » Die gesamte Verkündigung und Praxis Jesu deutet zweifellos auf eine Verweigerung der Zusammenarbeit hin, die notwendigerweise die Nichtzahlung von Steuern einschließt.

Aus dem Evangelium von Jesus Christus nach Matthäus.

In jenen Tagen gingen die Pharisäer hin, um sich zu beraten und Jesus eine Falle zu stellen. Indem sie ihn zum Reden brachten. Sie schickten ihre Jünger zu ihm, zusammen mit den Anhängern des Herodes : « Meister », sagten sie zu ihm. Wir wissen es : Du bist immer wahrhaftig und lehrst den Weg Gottes in Wahrheit; du lässt dich von niemandem beeinflussen, denn du betrachtest die Menschen nicht nach ihrem äußeren Erscheinungsbild. So sage uns nun deine Meinung: Ist es rechtmäßig oder nicht, dem Kaiser Cäsar Steuern zu zahlen ? »

Da Jesus ihre Verderbtheit erkannte, sagte er : « Ihr Heuchler ! Warum wollt ihr mich auf die Probe stellen ? Zeigt mir das Geld für die Steuer ». Sie zeigten ihm eine Münze im Wert von einem Denar. Er sagte zu ihnen : « Dieses Bild und diese Inschrift, von wem sind sie? » Sie antworteten : « Von Cäsar. » Da sagte er zu ihnen : Fragen über den Tribut, die Auferstehung und das größte GebotDie Machthaber schickten einige Pharisäer und Herodianer zu Jesus, um ein kompromissbereites Wort von ihm zu erhalten.

 Diese Abgesandten begrüßten Jesus als einen Lehrer, dem es nur um die Wahrheit ging, und fragten ihn, ob es « rechtmäßig sei, dem Kaiser Tribut zu zahlen ».  Jesus durchschaute ihre Heuchelei und ließ sich einen Denar bringen. Nachdem er sie darauf hingewiesen hatte, wessen Bild und Namen er trug, befahl er ihnen, dem Kaiser zu geben, was dem Kaiser gehört, und Gott, was Gott gehört.

Groß war ihr Erstaunen über ihn. Die Sadduzäer, die die Auferstehung leugneten, fragten Jesus ironisch, wie es einer Frau im Jenseits ergehen würde, die wegen des Leviratssystems sieben Brüder hintereinander geheiratet hatte. Jesus antwortete ihnen, dass sie im Irrtum seien und dass der Irrtum daher rühre, dass sie weder die Schrift noch die Macht Gottes kennen. In der zukünftigen Wirtschaft wird es keine Ehen mehr geben, denn die Menschen werden wie die Engel sein.

 Was das künftige Leben betrifft, so wurde es durch jenes Wort aus dem Buch Mose bezeugt, in dem Gott sich als Gott Abrahams, Isaaks und Jakobs bezeichnet, denn Gott ist nicht der Gott der Toten, sondern der Lebenden. Ein Schriftgelehrter, der mit der Antwort Jesu an die Sadduzäer zufrieden war, fragte Jesus, welches das erste Gebot sei. Jesus nannte ihm das Gebot der Gottesliebe und fügte das Gebot der Nächstenliebe hinzu.

Der Schriftgelehrte stimmte der Antwort Jesu zu und gestand, dass es mehr sei, Gott zu lieben, als Opfer zu bringen. Jesus erklärte ihm, dass er nicht weit vom Reich Gottes entfernt sei. Denn er kannte ihre Heuchelei. Das ist der, der die Herzen erforscht. Von da an offenbarte seine Frage : « Warum versucht ihr mich ? » diesen Menschen die Sinnlosigkeit und Torheit ihres Vorhabens. Jesus sagte zu ihn en : « Gebt dem Kaiser, was dem Kaiser gehört, und Gott, was Gott gehört ». (Mt 22, 15-21)

 Gebt dem Kaiser, was dem Kaiser gehört, und Gott, was Gott gehört

 Mit diesem Wort drückte Jesus nicht nur eine tiefe moralische Wahrheit aus, sondern er ging auch siegreich aus der Falle hervor, die ihm seine Gegner gestellt hatten, und zerbrach gleichzeitig ihr momentanes Bündnis; denn die Pharisäer wollten dem Kaiser nicht den Tribut geben, der ihm gebührte, und die Herodianer, die weltlich und leichtfertig waren, waren ebenso.

Jesus sagte zu ihnen : « Gebt dem Kaiser, was dem Kaiser gehört, und Gott, was Gott gehört ». Mit diesen Worten drückte Jesus nicht nur eine tiefe moralische Wahrheit aus, sondern er entkam auch siegreich aus der Falle, die ihm seine Gegner gestellt hatten, und brach gleichzeitig ihr momentanes Bündnis ; denn die Pharisäer waren nicht bereit, dem Kaiser den ihm zustehenden Tribut zu zahlen, und die Herodianer, weltlich und leichtsinnig, waren ebenso wenig bereit, dem Kaiser den Tribut zu zahlen, der ihm zusteht.

Interessante Seiten im Internet zu sehen

Bistum (Augsburg) : klicken Sie hier, um die Zeitung zu lesen → 29. Sonntag im Jahreskreis

Syeyler missinare Oêsterreich : klicken Sie hier, um den Artikel zu lesen → 29 Sonntag im Jahreskreis (A)

Video  Lutherkirchegemeinde Chemnitz → https://youtu.be/sHoynbhfRjc