Samedi dans l’octave de Pâques

Jésus apparaît à Marie Madeleine après sa résurrection

# La résurrection désigne, dans la religion chrétienne, le passage physique de la mort à la vie. Elle concerne principalement Jésus-Christ, mort au cours de sa crucifixion et vivant « le troisième jour, selon les Écritures », c’est-à-dire le matin de Pâques. L’exégèse historico-critique s’efforça de retracer le débat qui opposa pharisiens et sadducéens sur la croyance en la résurrection à l’époque de Jésus de Nazareth, et souligna l’importance de ces discussions dans la formation du christianisme.

Cependant, trois résurrections précédèrent celle de Jésus dans le Nouveau Testament, celle du fils de la veuve de Naïn dans l’évangile de Luc, celle de la fille de Jaïre dans les synoptiques et celle de Lazare dans l’Évangile selon Jean. Considérés comme des miracles qui obéissent à la volonté de Dieu, ces épisodes ne semblent toutefois pas constituer une préfiguration de la résurrection christique. Celle-ci, en effet, est d’une nature différente sur le plan théologique. Deux résurrections succédèrent à celle de Jésus-Christ : celle de Dorcas (Tabitha) réalisée par l’apôtre Pierre et celle d’Eutyche opérée par l’apôtre Paul.

De l’Évangile de Jésus Christ selon Marc

Ressuscité le matin, le premier jour de la semaine, Jésus apparut d’abord à Marie Madeleine,  de laquelle il avait expulsé sept démons. Celle-ci partit annoncer la nouvelle à ceux qui, ayant vécu avec lui, s’affligeaient et pleuraient. Quand ils entendirent que Jésus était vivant et qu’elle l’avait vu, ils refusèrent de croire. Après cela, il se manifesta sous un autre aspect qui étaient en chemin pour aller à la campagne. Ceux-ci revinrent l’annoncer aux autres, qui ne les crurent pas non plus.

Enfin, il se manifesta aux Onze eux-mêmes pendant qu’ils étaient à table : il leur reprocha leur manque de foi et la dureté de leurs cœurs parce qu’ils n’avaient pas cru ceux qui l’avaient contemplé ressuscité. Puis il leur dit : « Allez dans le monde entier. Proclamez l’Évangile à toute la création. » (Mc 16, 9-15)

Apparitions de Jésus

Jésus ressuscité apparut d’abord à Marie-Madelaine, qui alla l’annoncer aux disciples ; mais eux ne la crurent pas. Il se manifesta ensuite à deux disciples en chemin pour aller à la campagne et qui revinrent pour l’annoncer aux autres. Enfin il apparut aux onze apôtres, auxquels il fit des reproches de n’avoir pas cru. Alors il leur donna cet ordre : «Allez par tout le monde annoncer l’Évangile. Tous ceux qui croiront seront sauvés et votre prédication sera accompagnée de divers signes miraculeux»

Le message attribué à Marie est tout à fait en harmonie avec les autres évangiles (Lc 24, 10 ; Jn 20, 18), mais beaucoup moins avec celui de Marc lui-même. Ceux qui furent avec lui, est une expression étrangère à Marc et qui désigne les disciples de Jésus en général. On comprend trop bien quelle fut la cause de ce deuil et de ces larmes où furent plongés les disciples ! (Lc 24.13). Luc rapporta que les deux disciples ne reconnurent pas Jésus,  parce que leurs yeux étaient retenus .

Il y eut une autre cause encore de ce fait extraordinaire : ce fut qu’un changement s’était produit dans l’aspect de Jésus (Jn 20, 14. Telle fut l’idée vraie, ici exprimée par un terme peu exact : il se manifesta sous une autre forme. D’après Luc, les deux voyageurs annoncèrent avec enthousiasme comment ils virent Jésus et comment il le reconnurent au moment où il rompit le pain. Les apôtres, de leur côté, s’écrièrent : « Le Seigneur est véritablement ressuscité et il est apparu à Simon ».

Il s’agit ici de la première apparition de Jésus au milieu de ses disciples (Lc 24, 36 ; Jn 20, 19). Les deux récits ne parlent pas proprement d’un repas. Dans Luc, il est dit que Jésus demanda quelque chose à manger et que les disciples lui présentèrent du poisson rôti et un rayon de miel C’est ce qui a amené l’auteur à penser qu’ils étaient à table au moment où Jésus leur apparut. Ces reproches de Jésus ressuscité à ses disciples sont assez fréquents dans les évangiles.

Diacre Michel Houyoux

Liens avec d’autres sites chrétiens

◊ Opus Dei : cliquez ici pour lire l’article → Méditation : Samedi dans l’octave de Pâques

◊ Catéchèse 64 : cliquez ici pour lire l’article → L’Octave de Pâques, qu’est-ce que c’est ?

◊ Film L’histoire de Marie Madeleine : cliquez ici → https://youtu.be/4SO0rz1xqfg

Vierde zondag in de vastentijd – Paarjaar

De Mensenzoon moest worden opgetild

# Mozes, de eerste profeet van het Jodendom, is de belangrijkste figuur in de Hebreeuwse Bijbel. Hij ontvangt de Wet voor het Jodendom, is de voorloper van Jezus Christus voor het Christendom en gaat vooraf aan de profeet Mohammed voor de Islam. Voor de Joodse en Christelijke monotheïstische tradities is Mozes de goddelijk geïnspireerde auteur van de Pentateuch, d.w.z. de eerste vijf boeken van de Bijbel, die samen de Joodse Torah vormen en in deze twee religies de « Wet van Mozes » worden genoemd. Mozes schreef ook « onder het dictaat van God » de Decaloog en een hele reeks religieuze, sociale en dieetwetten.

Naast dit idee van Mozaïsch schrijven onder het dictaat van God, dat bekend staat als de « Geschreven Torah », schrijven de rabbijnen aan Mozes ook de « Mondelinge Torah » toe in de vorm van de commentaren op de Wet die in de Misjna zijn gecodificeerd. In de Islam is Mozes – onder de naam Musa – de profeet die het meest prominent aanwezig is in de Koran, hij wordt honderdzesendertig keer geciteerd. Hij is een van de « grote profeten », wordt beschouwd als een van de boodschappers die door Allah zijn gezonden, en is de voorbode van de profeet Mohammed. De Mozaïsche verhalen van de Koran verwijzen naar de Pentateuch en de Aggada, maar bevatten ook originele episodes die het parallellisme tussen Mohammed en Mozes benadrukken.

# Het lijkt erop dat al in de christelijke oudheid de vierde zondag van de veertigdagentijd, bekend als Laetarezondag, het speciale karakter kreeg van een pauze in het midden van de veertigdagentijd (net als Gaudetezondag tijdens de advent). De naam komt van de opening van het introit van Laetare, « Laetare Jerusalem » (Verheugt u, Jeruzalem). In het verleden reed de paus, in tegenstelling tot andere zondagen in de vastentijd, te paard naar de statie bij het Heilig Kruis van Jeruzalem, waar het Glorieuze Kruis werd vereerd. 

De term « Laetare Zondag » wordt gebruikt door de meeste Latijnse liturgische riten (zoals de katholieke traditie en het anglicanisme) en door bepaalde protestantse kerkgenootschappen die hun oorsprong vinden in de ritus van de Europese Kerk. In België is Laetare een traditioneel feest dat voornamelijk gevierd wordt in Stavelot, in de provincie Luik, gedurende 3 dagen (zaterdag, zondag en maandag). Het is een eeuwenoude traditie die teruggaat tot 1502. Net als Gaudete Zondag in de Advent viert de Kerk haar vreugde, en liturgische gewaden mogen op deze dag bij uitzondering roze zijn (een mengsel van paars en wit) in plaats van paars.

Uit het Evangelie van Jezus Christus volgens Johannes

In die tijd zei Jezus tegen Nicodemus : « Zoals Mozes in de woestijn de bronzen slang omhooggeheven heeft, zo moet de Mensenzoon omhooggeheven worden, opdat in Hem iedereen die gelooft eeuwig leven heeft. Want God had de wereld zo lief dat hij zijn enige Zoon heeft gegeven, opdat iedereen die in hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. Want God heeft zijn Zoon naar de wereld gestuurd, niet om over de wereld te oordelen, maar om door hem de wereld te redden.

Wie in hem gelooft, ontkomt aan het oordeel; wie niet gelooft, is al veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de enige Zoon van God. En dit is het oordeel: het licht is in de wereld gekomen en de mensen verkozen de duisternis boven het licht, omdat hun daden slecht waren. Wie kwaad doet, haat het licht; hij komt niet naar het licht, opdat zijn daden niet aan het licht komen ; maar wie de waarheid doet, komt naar het licht, zodat men kan zien dat zijn daden in verbondenheid met God zijn gedaan ». (Joh 3, 14-21)

De Mensenzoon moest worden opgetild

Jezus probeerde Nicodemus in te wijden in hemelse dingen, die alleen hij kon openbaren. Om het mysterie van zijn verlossingswerk voor Nicodemus toegankelijk te maken, leende Jezus uit het Oude Testament een prachtig symbool dat zijn gesprekspartner goed kende ; en door het op zichzelf toe te passen, deed hij een zeer duidelijke voorspelling van zijn dood. Het volk Israël, dat tegen God murmureerde, werd gestraft door de vreselijke plaag van brandende slangen die de dood van velen van de schuldigen veroorzaakte. Toen kwam het berouwvolle volk, hun zonde belijdend, naar Mozes en smeekte hem voor hen te bemiddelen.

Als antwoord op hun gebed kreeg de dienaar van God het bevel om een bronzen slang op een paal te plaatsen, en allen die Gods belofte geloofden en dit beeld van het kwaad waaraan ze leden aanschouwden, werden genezen. Op dezelfde manier, voegde Jezus eraan toe, moest de Mensenzoon worden opgeheven; opgeheven allereerst aan het kruis, dat voor hem de weg naar de heerlijkheid zou worden. De betekenis van het woord « opgeheven worden » werd bevestigd door andere uitspraken van Jezus, en ook door het feit dat in het Aramees dat Hij sprak, het overeenkomstige woord dat Hij gebruikte betekende: opgeheven worden aan een paal, daar opgehangen of gekruisigd worden.

Het was nodig, zei Jezus: een glorieuze noodzaak, gegrond op Gods eeuwige barmhartigheid, op zijn raad die al was aangekondigd door de profetieën, die vervuld werden. Het doel van dit liefdeswerk van Jezus was vergelijkbaar met wat in de woestijn voor de stervende Israëlieten werd bereikt : opdat iedereen niet zou omkomen in zijn zonde, zoals de schuldigen omkwamen in de woestijn, maar eeuwig leven zou hebben.

Dit laatste woord staat hier voor het eerst in het evangelie. Het kwam steeds weer terug. De gave van eeuwig leven impliceert vergeving, verzoening met God, maar ook de deelname van de geredde ziel aan het leven van God zelf, een onvergankelijk en gezegend leven. God had zoveel lief: deze liefde is het principe en de hoogste bron van verlossing. Hij heeft de wereld liefgehad, deze gevallen, zondige wereld, die tegen Hem in opstand komt; Hij heeft de hele mensheid liefgehad, voor wie Hij deze manifestatie van zijn liefde heeft bedoeld.

Hij zond niet alleen, maar gaf ook op, wat Hem het dierbaarst was, zijn enige Zoon : « Die zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft, hoe zal Hij ook met Hem ons niet alle dingen geven » (Rom. 8, 32). Om niet te vergaan in zijn zonde en ellende, eist hij alleen dat ieder mens al het vertrouwen van zijn Hart in zichzelf stelt. Tenslotte opende Hij de ogen van deze gelovige voor de immense en gezegende vooruitzichten van het eeuwige leven. Het woord « enige Zoon » is eigen aan Johannes, maar waarom zou Jezus het niet gebruikt hebben, die zichzelf zo vaak de Zoon noemt ?

Jezus bevestigde dat het doel van zijn komst naar de wereld was om Gods eeuwige liefde te openbaren en niet om de wereld te oordelen. Het doel van deze liefde is zo universeel dat de hele wereld gered kon worden door Jezus Christus. Deze universaliteit van de verlossing wordt op de meest plechtige manier uitgedrukt door de drievoudige herhaling van het woord wereld. Maar Jezus, die op deze manier het barmhartige doel van zijn komst verkondigde, ontkende geenszins het laatste oordeel, dat integendeel aan het einde der tijden voor Hem gereserveerd is en dat Hij op de meest plechtige manier aankondigde : « Wees niet verbaasd, want het uur komt dat allen die in de graven zijn, zijn stem zullen horen en tevoorschijn komen. Zij die goed gedaan hebben, zullen opgewekt worden tot het leven, maar zij die kwaad gedaan hebben, zullen opgewekt worden tot het oordeel » (Joh 5,28-29). 

Tijdens zijn verblijf op aarde, en terwijl Hij de goddelijke barmhartigheid verkondigde, oefende Jezus, door de kracht van de waarheid, een ander feitelijk, innerlijk oordeel uit, waaraan geen mens kan ontkomen : « Toen zei Jezus: ‘Ik ben in deze wereld gekomen om een oordeel te vellen, opdat zij die niet zien, ziende worden, en opdat zij die zien, blind worden’ ». (Joh 9, 39). « Jezus, die zojuist zijn verlossende liefde voor de hele wereld heeft geopenbaard, openbaart nu aan Nicodemus de aard van het ware oordeel. En ook deze openbaring is een complete transformatie van de ontvangen mening. De scheidslijn zal niet liggen tussen Joden en niet-Joden, maar tussen gelovigen en ongelovigen, ongeacht hun nationaliteit. » (Godet) 

Omdat de Zoon van God niet gekomen is om te oordelen, maar om te redden, wordt hij die in Hem gelooft, die de goddelijke genade in Hem heeft opgenomen, die zichzelf aan Hem heeft gegeven, niet geoordeeld. Het oordeel moet door de waarheid in zijn geweten zijn uitgeoefend en hem tot bekering hebben gebracht, maar nu is hij er vrij van en ademt hij in de atmosfeer van goddelijke genade en liefde; hij heeft het getuigenis ervan in zich. « Wie in de Zoon van God gelooft, heeft dit getuigenis in zich; wie God niet gelooft, maakt hem tot een leugenaar, omdat hij het getuigenis dat God aan zijn Zoon gegeven heeft, niet gelooft. » (1 Joh 5, 10)

Jezus bevestigde deze woorden door te verklaren dat de gelovige vrij is, zelfs van het laatste oordeel : « Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie mijn woord hoort en Hem gelooft die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, maar is overgegaan uit de dood in het leven » (Joh 5,24), waar hij alleen zal verschijnen om zijn gemoedstoestand duidelijk te laten maken. Jezus zei: « Wie niet gelooft, wie volhardt in zijn ongeloof, is al geoordeeld, eenvoudig omdat de enige Zoon van God tot hem kwam, vol van genade en waarheid, en hij verwierp hem en sloot zijn hart voor hem.

Hij blijft in zijn zonde, waaraan hij de ergste zonde heeft toegevoegd, zijn minachting voor Gods barmhartigheid. Wie in de Zoon van God gelooft, heeft dit getuigenis in zich; wie God niet gelooft, maakt van hem een leugenaar, omdat hij niet gelooft in het getuigenis dat God aan zijn Zoon heeft gegeven. Jezus drong nog dieper door in de ziel en ontdekte de aard en oorzaak van het oordeel. Het is omdat het licht in de wereld verscheen door de komst van Jezus, en dat in zijn aanwezigheid een beslissing, een crisis, een oordeel plaatsvindt in elke ziel: of ze houdt van het licht en geeft zich over aan Hem die het laat schijnen, of ze geeft de voorkeur aan dwaling, leugen, kwaad, en neemt haar toevlucht tot het licht om zich over te geven aan haar werken die slecht waren en blijven. 

Door Jezus af te wijzen, oordeelt de mens over zichzelf. Het meest rigoureuze onderzoek van zijn hele leven zou zijn karakter niet beter onthullen. Iemand die slechte daden verricht of kwaad doet, heeft niet alleen een hekel aan het licht, hij haat het, omdat het de diepste gezindheid van zijn hart onthult, beschuldigt en veroordeelt, en hij is voorzichtig om niet naar het licht te komen, dat wil zeggen, tot Jezus te naderen; want hij weet dat zijn daden zouden worden onderzocht, overtuigd van schuld, als voor een rechtbank. 

De situatie is heel anders voor hen die de waarheid beoefenen, de morele waarheid, die in de geschriften van Johannes vaak min of meer synoniem is met heiligheid, en die het tegenovergestelde is van slechte daden of kwaad. De waarheid beoefenen verwijst naar de volhardende inspanning om zijn gedrag op het niveau van zijn morele kennis te brengen, om het ideaal van het goede waar te nemen dat door het geweten wordt waargenomen. (Godet) 

Wie handelt komt tot het licht, nadert Jezus met vertrouwen, niet vrezend, maar verlangend dat zijn werken openbaar worden. Dit komt omdat hij in zich het getuigenis heeft dat zijn werken, zijn leven, de beschikkingen van zijn hart in God zijn gedaan, in gemeenschap met Hem, in overeenstemming met zijn geest en zijn wil. « Heel sterk om de werken van de oprechte mens te karakteriseren, voordat hij Christus gevonden heeft. Maar of het nu in Israël is of zelfs buiten de theocratische sfeer, het is uit een goddelijke impuls dat al het goede in het menselijk leven voortkomt (Joh 37-44). 

« Overal waar de mens volgzaam is ten opzichte van dit goddelijke initiatief, is deze uitdrukking van werken in God van toepassing, die evenzeer de verzuchtingen van de vernederde zondaar en de berouwvolle gelovige omvat als de nobele aspiraties van een Johannes of een Nathanaël » (Godet). Jezus erkende dat er mensen zijn die, zelfs voordat ze tot Hem, het volmaakte licht, komen, een oprecht en oprecht hart hebben, de waarheid liefhebben en het licht zoeken : « Wie uit de waarheid is, luistert naar mijn stem » (Joh 18,37). Dit zijn de zielen die de Vader tot Jezus trekt en die hem niet weerstaan. Deze woorden, waarmee het gesprek eindigde, waren een bemoediging voor Nicodemus, die zelf tot Jezus was gekomen.

Diaken Michel Houyoux

Links naar andere christelijke websites

◊ Nationale Raad voor Liturgie : klik hier om het artikel te lezen → 4e zondag van de Veertigdagentijd (Jaar B)

◊ Samuel Advies : klik hier om het artikel te lezen → Zondag 10 maart 2024 – 4e zondag Veertigdagentijd jaar B

Video De Kathedraal Antwerpen : clik hier → https://youtu.be/SnCxzc_TVMA

Quatrième dimanche du Carême – Année Paire

Le serpent de bronze fut élevé par Moïse dans le désert

# Moïse, le premier prophète du judaïsme, est le personnage le plus important de la Bible hébraïque, recevant la Loi pour le judaïsme, préfigurant Jésus-Christ pour le christianisme et précédant le prophète Mahomet pour l’islam. Pour les traditions monothéistes juive et chrétienne, Moïse est l’auteur sous inspiration divine du Pentateuque, c’est-à-dire des cinq premiers livres de la Bible, livres qui constituent la Torah juive et sont appelés la « Loi de Moïse » dans ces deux religions. Moïse écrit également « sous la dictée de Dieu » le Décalogue et tout un ensemble de lois religieuses, sociales et alimentaires.

En plus de cette idée d’une rédaction mosaïque sous la dictée de Dieu connue comme la « Torah écrite », les rabbins attribuent également à Moïse la « Torah orale » que constituent les commentaires de la Loi codifiés dans la Mishna. En islam, Moïse — sous le nom de Moussa — est le prophète le plus présent dans le Coran, cité à cent trente-six reprises. Il fait partie des « grands prophètes », considéré comme l’un des messagers envoyés par Allah et il annonce le prophète Mahomet. Les récits mosaïques du Coran font référence au Pentateuque et à l’Aggada mais proposent aussi des épisodes originaux, insistant sur le parallélisme entre Mahomet et Moïse.

# Il semble que, dès l’Antiquité chrétienne, le quatrième dimanche de Carême, dit dimanche de Laetare, ait revêtu le caractère particulier d’une pause au milieu du Carême (de même que le dimanche de Gaudete pendant l’Avent). Le nom provient de l’incipit de l’introït Laetare, « Laetare Jérusalem » (Réjouis-toi, Jérusalem). Autrefois, le Pape, contrairement aux autres dimanches du Carême, venait à cheval à la station qui, ce jour-là, se faisait à Sainte-Croix-de-Jérusalem où l’on vénérait la Croix glorieuse.

Le terme « dimanche de Laetare » est utilisé par la plupart des rites liturgiques latins (comme la tradition du catholicisme et l’anglicanisme), et par certaines confessions protestantes qui prennent leurs origines dans le rite de l’Église européenne. La lætare, en Belgique, est une fête traditionnelle célébrée principalement à Stavelot, en province de Liège, pendant 3 jours (samedi, dimanche et lundi). C’est une tradition multiséculaire remontant à 1502. Tout comme le dimanche Gaudete de l’Avent, l’Église célèbre sa joie et les vêtements liturgiques peuvent exceptionnellement être roses (un mélange de violet et blanc) au lieu de violets ce jour-là.

De l’Évangile de Jésus Christ selon Jean

En ce temps-là, Jésus disait à Nicodème : « De même que le serpent de bronze fut élevé par Moïse dans le désert, ainsi faut-il que le Fils de l’homme soit élevé, afin qu’en lui tout homme qui croit ait la vie éternelle. Car Dieu a tellement aimé le monde qu’il a donné son Fils unique, afin que quiconque croit en lui ne se perde pas, mais obtienne la vie éternelle. Car Dieu a envoyé son Fils dans le monde, non pas pour juger le monde, mais pour que, par lui, le monde soit sauvé.
Celui qui croit en lui échappe au Jugement, celui qui ne croit pas est déjà jugé, du fait qu’il n’a pas cru au nom du Fils unique de Dieu. Et le Jugement, le voici : la lumière est venue dans le monde, et les hommes ont préféré les ténèbres à la lumière, parce que leurs œuvres étaient mauvaises. Celui qui fait le mal déteste la lumière : il ne vient pas à la lumière, de peur que ses œuvres ne soient dénoncées ; mais celui qui fait la vérité vient à la lumière, pour qu’il soit manifeste que ses œuvres ont été accomplies en union avec Dieu. » (Jn 3, 14-21)

Il fallut que le Fils de l’homme soit élevé

Jésus s’efforça d’initier Nicodème aux choses célestes, que lui seul put révéler. Pour rendre accessible à Nicodème le mystère de son œuvre rédemptrice, Jésus emprunta à l’Ancien Testament un magnifique symbole bien connu de son interlocuteur ; et, se l’appliquant à lui-même, il en fit une prédiction très claire de sa mort Le peuple d’Israël ayant murmuré contre Dieu, fût châtié par le fléau terrible de serpents brûlants qui causèrent la mort d’un grand nombre des coupables. Alors le peuple repentant, confessant son péché vint vers Moïse, le suppliant d’intercéder pour lui.

En réponse à sa prière, le serviteur de Dieu reçut l’ordre d’élever sur une perche un serpent d’airain, et tous ceux qui, croyant la promesse de Dieu, contemplaient cette image du mal dont ils souffraient, furent guéris. De même, ajouta Jésus, il fallut que le Fils de l’homme soit élevé ; élevé sur la croix d’abord, qui deviendra pour lui le chemin de la gloire. Le sens de ce mot être élevé fut certifié par d’autres déclarations de Jésus, et aussi par le fait que, dans la langue araméenne qu’il parlait, le terme correspondant, qu’il employa, signifie : être élevé sur un poteau, y être pendu ou crucifié.

Il fallu, dit Jésus : glorieuse nécessité, fondée sur la miséricorde éternelle de Dieu, sur son conseil déjà annoncé par les prophéties, qui furent accomplies. Le but de cette œuvre de l’amour de Jésus fut semblable à celui qui fût atteint au désert pour les Israélites mourants : afin que quiconque ne périsse pas dans son péché, comme les coupables périssaient au désert, mais qu’il ait la vie éternelle. Cette dernière parole se trouve ici pour la première fois dans l’évangile. Elle revint très souvent dans la suite. Le don de la vie éternelle implique le pardon, la réconciliation avec Dieu, mais la participation de l’âme sauvée à la vie de Dieu même, vie impérissable et bienheureuse.

Dieu a tellement aimé : cet amour est le principe et la source suprême du salut. Il a aimé le monde, ce monde déchu, pécheur, en révolte contre lui ; il a aimé notre humanité tout entière à laquelle il destinait cette manifestation de son amour. Il a donné, non seulement envoyé, mais abandonné, ce qu’il avait de plus cher, son Fils unique  : «Lui, qui n’a point épargné son propre Fils, mais qui l’a livré pour nous tous, comment ne nous donnera-t-il pas aussi toutes choses avec lui ? » (Rm 8, 32)

Il n’exige de tout homme, pour qu’il ne périsse pas dans son péché et sa misère, que de mettre en lui toute la confiance de son Cœur. Enfin, il ouvrit aux yeux de ce croyant les immenses et bienheureuses perspectives de la vie éternelle. Le mot de Fils unique est propre à Jean, mais pourquoi Jésus ne s’en serait-il pas servi, lui qui s’appelle si souvent le Fils ? Jésus confirma que le but de sa venue dans le monde était bien de manifester l’amour éternel de Dieu et non de juger le monde. Le dessein de cet amour est si universel, que le monde entier pourrait être sauvé par Jésus-Christ. Cette universalité du salut est exprimée de la manière la plus solennelle par la triple répétition du mot monde.

Mais Jésus, en proclamant ainsi le but miséricordieux de sa venue, fut bien éloigné de nier le jugement dernier, qui, au contraire, lui est réservé pour la fin des temps et qu’il annonça de la manière la plus solennelle : «Ne vous étonnez pas de cela; car l’heure vient où tous ceux qui sont dans les sépulcres entendront sa voix, et en sortiront. «Ceux qui auront fait le bien ressusciteront pour la vie, mais ceux qui auront fait le mal ressusciteront pour le jugement» (Jn 5, 28-29)

Pendant son séjour sur la terre, et tout en annonçant la miséricorde divine, Jésus exerça, par la puissance de la vérité, un autre jugement actuel, intérieur, auquel nul homme n’échappe : «Puis Jésus dit: Je suis venu dans ce monde pour un jugement, pour que ceux qui ne voient point voient, et que ceux qui voient deviennent aveugles.» (Jn 9, 39). «Jésus qui vient de révéler l’amour rédempteur envers le monde entier, dévoile maintenant à Nicodème la nature du vrai jugement. Et cette révélation aussi est une transformation complète de l’opinion reçue. Ce ne sera pas entre Juifs et païens, ce sera entre croyants et incrédules, quelle que soit leur nationalité, que passera la ligne de démarcation.» (Godet)

Puisque le Fils de Dieu est venu, non pour juger, mais pour sauver, celui qui croit en lui, qui a embrassé en lui la grâce divine, qui s’est donné à lui, n’est pas jugé. Le jugement a bien dû s’exercer dans sa conscience, par la vérité, et l’amener à la repentance, mais maintenant il en est affranchi et il respire dans l’atmosphère de la grâce et de l’amour divins, il en a le témoignage au dedans de lui. «Celui qui croit au Fils de Dieu a ce témoignage en lui-même ; celui qui ne croit pas Dieu le fait menteur, puisqu’il ne croit pas au témoignage que Dieu a rendu à son Fils.» (1 Jn 5, 10)

Jésus confirma cette parole en déclarant que le croyant est affranchi, même du jugement final : «En vérité, en vérité, je vous le dis, celui qui écoute ma parole, et qui croit à celui qui m’a envoyé, a la vie éternelle et ne vient point en jugement, mais il est passé de la mort à la vie.’ (Jn 5, 24) Où il ne comparaîtra que pour voir constater au grand jour son état d’âme. Jésus affirma : «Celui qui ne croit pas, qui persiste dans son incrédulité est déjà jugé , par le seul fait que le Fils unique de Dieu s’est présenté à lui, plein de grâce et de vérité, et qu’il l’a repoussé en lui fermant son cœur.

Il reste dans son péché, auquel il a ajouté le péché le plus grave, le mépris de la miséricorde divine. Celui qui croit au Fils de Dieu a ce témoignage en lui-même; celui qui ne croit pas Dieu le fait menteur puisqu’il ne croit pas au témoignage que Dieu a rendu à son Fils. Jésus pénétra plus profond encore dans l’âme et y découvrit la nature et la cause du jugement. C’est que la lumière est apparue dans le monde par la venue de Jésus, et qu’en sa présence , une décision, une crise, un jugement s’opère en toute âme : ou elle aime la lumière et se donne à Celui qui la fait resplendir, ou elle aime mieux l’erreur, le mensonge, le mal, et elle s’y réfugie pour se livrer à ses œuvres qui étaient mauvaises et qui le restent.

En rejetant Jésus l’homme se juge. L’enquête la plus rigoureuse sur toute sa vie ne constaterait pas mieux sa disposition. Quiconque se livre à des œuvres mauvaises ou fait le mal non seulement n’aime pas la lumière, mais il la hait, parce qu’elle révèle, accuse et condamne les dispositions intimes de son cœur, et il se garde bien de venir à la lumière, c’est-à-dire, de s’approcher de Jésus ; car il sait que ses œuvres seraient reprises, convaincues de culpabilité, comme devant un tribunal.

Il en est tout autrement de celui qui pratique la vérité, la vérité morale, qui, dans les écrits de Jean, est souvent à peu près synonyme de sainteté et qui est tout l’opposé des œuvres mauvaises, ou du mal. Faire la vérité désigne l’effort persévérant d’élever sa conduite à la hauteur de sa connaissance morale, de réaliser l’idéal du bien perçu par la conscience. (Godet) Celui qui agit ains vient à la lumière, s’approche avec confiance de Jésus, ne craignant pas, mais désirant, que ses œuvres soient manifestées. C’est qu’il a en lui le témoignage que ses œuvres, sa vie, les dispositions de son cœur sont faites en Dieu, en communion avec lui, en conformité avec son esprit et sa volonté.

«Bien forte pour caractériser les œuvres de l’homme sincère, avant qu’il ait trouvé Christ. Mais soit en Israël, soit même en dehors de la sphère théocratique, c’est d’une impulsion divine que provient tout bien dans la vie humaine (Jn 37-44). «Partout où il y a docilité de la part de l’homme envers cette divine initiative s’applique cette expression d’œuvres faites en Dieu, qui comprend aussi bien les soupirs du péager humilié et du croyant repentant que les nobles aspirations d’un Jean ou d’un Nathanaël» (Godet)

Jésus reconnut qu’il y a des hommes qui, même avant de venir à lui, la lumière parfaite, ont un cœur sincère et droit, aimant la vérité et cherchant la lumière : «Quiconque est de la vérité : écoute ma voix» (Jn 18, 37). Ce sont les âmes que le Père attire à Jésus et qui ne lui résistent pas. Cette parole, qui termina l’entretien, fut un encouragement pour Nicodème, qui était lui-même venu à Jésus.

Diacre Michel Houyoux

Complément

◊ Diacre Michel Houyoux : cliquez ici pour lire l’article →Il faut que le Fils de l’homme soit élevé

Liens avec d’autres sites web chrétiens

◊ Diocèse de Blois : cliquez ici pour lire l’article → ici pour lire l’article →4e dimanche de carême

◊ Service de la catéchèse : cliquez ici pour lire l’article → Quatrième dimanche de Carême, année B

◊ Testimonia : cliquez ici pour lire l’article → Le Serpent de bronze – Joseph-Marie Verlinde

Vidéo Missionnaires de la Miséricorde divine : cliquez ici→https://youtu.be/0VDRsjXaBQw

Quatrième dimanche du Carême – Année Paire

# Moïse, le premier prophète du judaïsme, est le personnage le plus important de la Bible hébraïque, recevant la Loi pour le judaïsme, préfigurant Jésus-Christ pour le christianisme et précédant le prophète Mahomet pour l’islam. Pour les traditions monothéistes juive et chrétienne, Moïse est l’auteur sous inspiration divine du Pentateuque, c’est-à-dire des cinq premiers livres de la Bible, livres qui constituent la Torah juive et sont appelés la « Loi de Moïse » dans ces deux religions. Moïse écrit également « sous la dictée de Dieu » le Décalogue et tout un ensemble de lois religieuses, sociales et alimentaires.

En plus de cette idée d’une rédaction mosaïque sous la dictée de Dieu connue comme la « Torah écrite », les rabbins attribuent également à Moïse la « Torah orale » que constituent les commentaires de la Loi codifiés dans la Mishna. En islam, Moïse — sous le nom de Moussa — est le prophète le plus présent dans le Coran, cité à cent trente-six reprises. Il fait partie des « grands prophètes », considéré comme l’un des messagers envoyés par Allah et il annonce le prophète Mahomet. Les récits mosaïques du Coran font référence au Pentateuque et à l’Aggada mais proposent aussi des épisodes originaux, insistant sur le parallélisme entre Mahomet et Moïse.

# Il semble que, dès l’Antiquité chrétienne, le quatrième dimanche de Carême, dit dimanche de Laetare, ait revêtu le caractère particulier d’une pause au milieu du Carême (de même que le dimanche de Gaudete pendant l’Avent). Le nom provient de l’incipit de l’introït Laetare, « Laetare Jerusalem » (Réjouis-toi, Jérusalem). Autrefois, le Pape, contrairement aux autres dimanches du Carême, venait à cheval à la station qui, ce jour-là, se faisait à Sainte-Croix-de-Jérusalem où l’on vénérait la Croix glorieuse.

Le terme « dimanche de Laetare » est utilisé par la plupart des rites liturgiques latins (comme la tradition du catholicisme et l’anglicanisme), et par certaines confessions protestantes qui prennent leurs origines dans le rite de l’Église européenne. La lætare, en Belgique, est une fête traditionnelle célébrée principalement à Stavelot, en province de Liège, pendant 3 jours (samedi, dimanche et lundi). C’est une tradition multiséculaire remontant à 1502. Tout comme le dimanche Gaudete de l’Avent, l’Église célèbre sa joie et les vêtements liturgiques peuvent exceptionnellement être roses (un mélange de violet et blanc) au lieu de violets ce jour-là.

De l’Évangile de Jésus Christ selon Jean

En ce temps-là, Jésus disait à Nicodème : « De même que le serpent de bronze fut élevé par Moïse dans le désert, ainsi faut-il que le Fils de l’homme soit élevé, afin qu’en lui tout homme qui croit ait la vie éternelle. Car Dieu a tellement aimé le monde qu’il a donné son Fils unique, afin que quiconque croit en lui ne se perde pas, mais obtienne la vie éternelle. car Dieu a envoyé son Fils dans le monde, non pas pour juger le monde, mais pour que, par lui, le monde soit sauvé.

Celui qui croit en lui échappe au Jugement, celui qui ne croit pas est déjà jugé, du fait qu’il n’a pas cru au nom du Fils unique de Dieu. Et le Jugement, le voici : la lumière est venue dans le monde, et les hommes ont préféré les ténèbres à la lumière, parce que leurs œuvres étaient mauvaises. Celui qui fait le mal déteste la lumière : il ne vient pas à la lumière, de peur que ses œuvres ne soient dénoncées ; mais celui qui fait la vérité vient à la lumière, pour qu’il soit manifeste que ses œuvres ont été accomplies en union avec Dieu.» (Jn 3, 14-21)

Il fallut que le Fils de l’homme soit élevé

Jésus s’efforça d’initier Nicodème aux choses célestes, que lui seul put révéler. Pour rendre accessible à Nicodème le mystère de son œuvre rédemptrice, Jésus emprunta à l’Ancien Testament un magnifique symbole bien connu de son interlocuteur ; et, se l’appliquant à lui-même, il en fit une prédiction très claire de sa mort. Le peuple d’Israël ayant murmuré contre Dieu, fût châtié par le fléau terrible de serpents brûlants qui causèrent la mort d’un grand nombre des coupables. Alors le peuple repentant, confessant son péché vint vers Moïse, le suppliant d’intercéder pour lui.

En réponse à sa prière, le serviteur de Dieu reçut l’ordre d’élever sur une perche un serpent d’airain, et tous ceux qui, croyant la promesse de Dieu, contemplaient cette image du mal dont ils souffraient, furent guéris. De même, ajouta Jésus, il fallut que le Fils de l’homme soit élevé ; élevé sur la croix d’abord, qui deviendra pour lui le chemin de la gloire. Le sens de ce mot être élevé fut certifié par d’autres déclarations de Jésus, et aussi par le fait que, dans la langue araméenne qu’il parlait, le terme correspondant, qu’il employa, signifie : être élevé sur un poteau, y être pendu ou crucifié.

Il fallu, dit Jésus : glorieuse nécessité, fondée sur la miséricorde éternelle de Dieu, sur son conseil déjà annoncé par les prophéties, qui furent accomplies. Le but de cette œuvre de l’amour de Jésus fut semblable à celui qui fût atteint au désert pour les Israélites mourants : afin que quiconque ne périsse pas dans son péché, comme les coupables périssaient au désert, mais qu’il ait la vie éternelle. Cette dernière parole se trouve ici pour la première fois dans l’évangile. Elle revint très souvent dans la suite. Le don de la vie éternelle implique le pardon, la réconciliation avec Dieu, mais la participation de l’âme sauvée à la vie de Dieu même, vie impérissable et bienheureuse.

 Dieu a tellement aimé : cet amour est le principe et la source suprême du salut. Il a aimé le monde, ce monde déchu, pécheur, en révolte contre lui ; il a aimé notre humanité tout entière à laquelle il destinait cette manifestation de son amour. Il a donné, non seulement envoyé, mais abandonné, ce qu’il avait de plus cher, son Fils unique  : «Lui, qui n’a point épargné son propre Fils, mais qui l’a livré pour nous tous, comment ne nous donnera-t-il pas aussi toutes choses avec lui ? » (Rm 8, 32)

Il n’exige de tout homme, pour qu’il ne périsse pas dans son péché et sa misère, que de mettre en lui toute la confiance de son Cœur. Enfin, il ouvrit aux yeux de ce croyant les immenses et bienheureuses perspectives de la vie éternelle. Le mot de Fils unique est propre à Jean, mais pourquoi Jésus ne s’en serait-il pas servi, lui qui s’appelle si souvent le Fils ? Jésus confirma que le but de sa venue dans le monde était bien de manifester l’amour éternel de Dieu et non de juger le monde. Le dessein de cet amour est si universel, que le monde entier pourrait être sauvé par Jésus-Christ. Cette universalité du salut est exprimée de la manière la plus solennelle par la triple répétition du mot monde.

Mais Jésus, en proclamant ainsi le but miséricordieux de sa venue, fut bien éloigné de nier le jugement dernier, qui, au contraire, lui est réservé pour la fin des temps et qu’il annonça de la manière la plus solennelle : «Ne vous étonnez pas de cela; car l’heure vient où tous ceux qui sont dans les sépulcres entendront sa voix, et en sortiront. «Ceux qui auront fait le bien ressusciteront pour la vie, mais ceux qui auront fait le mal ressusciteront pour le jugement»(Jn 5, 28-29)

Pendant son séjour sur la terre, et tout en annonçant la miséricorde divine, Jésus exerça, par la puissance de la vérité, un autre jugement actuel, intérieur, auquel nul homme n’échappe : «Puis Jésus dit: Je suis venu dans ce monde pour un jugement, pour que ceux qui ne voient point voient, et que ceux qui voient deviennent aveugles.» (Jn 9, 39). Jésus qui vient de révéler l’amour rédempteur envers le monde entier, dévoile maintenant à Nicodème la nature du vrai jugement. Et cette révélation aussi est une transformation complète de l’opinion reçue. Ce ne sera pas entre Juifs et païens, ce sera entre croyants et incrédules, quelle que soit leur nationalité, que passera la ligne de démarcation. (Godet)

Puisque le Fils de Dieu est venu, non pour juger, mais pour sauver, celui qui croit en lui, qui a embrassé en lui la grâce divine, qui s’est donné à lui, n’est pas jugé. Le jugement a bien dû s’exercer dans sa conscience, par la vérité, et l’amener à la repentance, mais maintenant il en est affranchi et il respire dans l’atmosphère de la grâce et de l’amour divins, il en a le témoignage au dedans de lui. «Celui qui croit au Fils de Dieu a ce témoignage en lui-même ; celui qui ne croit pas Dieu le fait menteur, puisqu’il ne croit pas au témoignage que Dieu a rendu à son Fils.» (1 Jn 5, 10)

xJésus confirma cette parole en déclarant que le croyant est affranchi, même du jugement final : «En vérité, en vérité, je vous le dis, celui qui écoute ma parole, et qui croit à celui qui m’a envoyé, a la vie éternelle et ne vient point en jugement, mais il est passé de la mort à la vie.’ (Jn 5, 24) Où il ne comparaîtra que pour voir constater au grand jour son état d’âme. Jésus affirma : «Celui qui ne croit pas, qui persiste dans son incrédulité est déjà jugé , par le seul fait que le Fils unique de Dieu s’est présenté à lui, plein de grâce et de vérité, et qu’il l’a repoussé en lui fermant son cœur.

Il reste dans son péché, auquel il a ajouté le péché le plus grave, le mépris de la miséricorde divine. Celui qui croit au Fils de Dieu a ce témoignage en lui-même; celui qui ne croit pas Dieu le fait menteur puisqu’il ne croit pas au témoignage que Dieu a rendu à son Fils. Jésus pénétra plus profond encore dans l’âme et y découvrit la nature et la cause du jugement. C’est que la lumière est apparue dans le monde par la venue de Jésus, et qu’en sa présence , une décision, une crise, un jugement s’opère en toute âme : ou elle aime la lumière et se donne à Celui qui la fait resplendir, ou elle aime mieux l’erreur, le mensonge, le mal, et elle s’y réfugie pour se livrer à ses œuvres qui étaient mauvaises et qui le restent.

En rejetant Jésus l’homme se juge. L’enquête la plus rigoureuse sur toute sa vie ne constaterait pas mieux sa disposition. Quiconque se livre à des œuvres mauvaises ou fait le mal non seulement n’aime pas la lumière, mais il la hait, parce qu’elle révèle, accuse et condamne les dispositions intimes de son cœur, et il se garde bien de venir à la lumière, c’est-à-dire, de s’approcher de Jésus ; car il sait que ses œuvres seraient reprises, convaincues de culpabilité, comme devant un tribunal.

Il en est tout autrement de celui qui pratique la vérité, la vérité morale, qui, dans les écrits de Jean, est souvent à peu près synonyme de sainteté et qui est tout l’opposé des œuvres mauvaises, ou du mal. Faire la vérité désigne l’effort persévérant d’élever sa conduite à la hauteur de sa connaissance morale, de réaliser l’idéal du bien perçu par la conscience. (Godet) Celui qui agit ains vient à la lumière, s’approche avec confiance de Jésus, ne craignant pas, mais désirant, que ses œuvres soient manifestées. C’est qu’il a en lui le témoignage que ses œuvres, sa vie, les dispositions de son cœur sont faites en Dieu, en communion avec lui, en conformité avec son esprit et sa volonté.

«Bien forte pour caractériser les œuvres de l’homme sincère, avant qu’il ait trouvé Christ. Mais soit en Israël, soit même en dehors de la sphère théocratique, c’est d’une impulsion divine que provient tout bien dans la vie humaine (Jn 37-44). «Partout où il y a docilité de la part de l’homme envers cette divine initiative s’applique cette expression d’œuvres faites en Dieu, qui comprend aussi bien les soupirs du péager humilié et du croyant repentant que les nobles aspirations d’un Jean ou d’un Nathanaël» (Godet)

Jésus reconnut qu’il y a des hommes qui, même avant de venir à lui, la lumière parfaite, ont un cœur sincère et droit, aimant la vérité et cherchant la lumière : «Quiconque est de la vérité : écoute ma voix » (Jn 18, 37). Ce sont les âmes que le Père attire à Jésus et qui ne lui résistent pas. Cette parole, qui termina l’entretien, fut un encouragement pour Nicodème, qui était lui-même venu à Jésus.

Diacre Michel Houyoux

Complément

◊ Diacre Michel Houyoux : cliquez ici pour lire l’article →Il faut que le Fils de l’homme soit élevé

Liens avec d’autres sites web chrétiens

◊ Diocèse de Blois : cliquez ici pour lire l’article → ici pour lire l’article →4e dimanche de carême

◊ Service de la catéchèse : cliquez ici pour lire l’article → Quatrième dimanche de Carême, année B

Testimonia : cliquez ici pour lire l’article  → Le Serpent de bronze – Joseph-Marie Verlinde

Vidéo Missionnaires de la Miséricorde divine : cliquez ici →https://youtu.be/0VDRsjXaBQw